LOOSHEID
Troosteloos, hulpeloos, uitzichtloos, hopeloos, doelloos…. Ziehier een roman van 315 bladzijden samengevat in vijf woorden.
Satanstango van Nobelprijswinnaar Laszlo Krashnahorkai kan je niet beter karakteriseren. Een recente vertaling dacht ik eerst, maar nee een vertaling uit 2015 en dan nog vaststellen dat de oorspronkelijke Hongaarse versie al in 1985 gepubliceerd werd. Een roman die aan de ribben blijft kleven, tenminste als je de moeite doet om de vele lange zinnen aandachtig te lezen (en vaak te herlezen). Zeker, je moet er geconcentreerd bij blijven, maar de ervaring die je er dan bij opdoet is dan ook buitengewoon.
Het verhaal - in zoverre dat je van een afgerond verhaal kunt spreken -: een onherbergzame plaats ergens ter wereld, maar het is vlug duidelijk dat het een niet nader genoemde plaats in Hongarije moet zijn, alleen daar kan al die loosheid samenkomen. Een plaats genoemd: de kolonie, in de buurt van een stad, eerder een heel provinciaal stadje.
Een stuk of tien achtergebleven sukkels zonder voornaam: Hálecs, Futaki, Schmidt (mijnheer en mevrouw), Kráner (mijnheer en mevrouw) en enkele naamloze figuren: de dokter, de schooldirecteur, de kastelein. Eigenlijk doen ze niets, ze beloeren elkaar, drinken voortdurend pálinka, een pruimenlikeur, in de kroeg of op hun kamer (de dokter) en ze wachten zonder dat ze het zelf eigenlijk beseffen, op betere tijden denk je dan, maar zelfs dat is te vlug geredeneerd. En intussen: regen, miezer, modder, koude…
Nou ja, pure Kafka, je wordt er niet vrolijker van, maar het boeit enorm, meer zelfs de cineast Bela Tarr, wist Satanstango in 1994 te verfilmen: stel je voor meer dan zeven (7!) uur beslijkte wegen, wolkeloze hemels, druipende regen, afgeleefde groezelige gezichten, haveloze mannen en vrouwen die zich in traag tempo voortslepen over het witte doek dat alleen uit grijstinten bestaat (meer dan 50!) en toch een film die velen tot de verbeelding sprak, die velen ertoe aangezet hebben de roman vooralsnog te lezen of te herlezen. Een cultfilm over een cultboek.
Een stuk of tien sukkels zei ik? Neen, in het midden (na het zesde hoofdstuk waarna deel twee begint met de hoofdstukken in omgekeerde volgorde genummerd: 6,5,4,2,1…) verschijnen er plots uit het niets twee figuren: Irimiás en Petrina. Niet helemaal uit het niets want ze zijn gekend bij de overblijvers in de kolonie, alleen ze meenden daar dat de twee al anderhalf jaar dood waren, maar iemand die uit de stad kwam had ze gezien: te voet op weg naar de kolonie… Iedereen van de kolonie wordt erg zenuwachtig, want Irimiás was voor hen een soort profeet (Jeremia?), iemand met Messias-allures, die zou hen uit hun deerniswekkende toestand redden. Iedereen dus naar de kroeg, wachtend op de komst van de twee profeten en tussendoor flink doordrinkend, ruzie makend en waarbij sommigen ladderzat met de grond kennis maakten. En ja daar verschijnen ze dan eindelijk, de dageraad kondigt zich al aan. ‘Stilte dames en heren’. Irimiás geeft een speech, iedereen die nog enigszins nuchter is hangt aan zijn lippen. Hij heeft het over het dode meisje met een dode kat in haar armen die de dag voordien in een greppel aangetroffen werd, een zakje rattenvergif nog in haar handen. Haarfijn weet Irimiás uit te leggen wat er toen zou kunnen gebeurd zijn, meer zelfs, de hele kolonie zou zich eigenlijk schuldig moeten voelen, in welke een zielige toestand zijn jullie terecht gekomen! Irimiás weet verduiveld goed hoe hij moet inpraten op de armtierige kroegbezoekers. ‘Maar, luister goed, ik beloof jullie beterschap in jullie treurige levensomstandigheden. Ik beloof jullie een beter leven buiten de kolonie maar daarom moeten jullie mij volgen, onvoorwaardelijk. Jullie gaan deel uitmaken van een groots project, zowat de hemel op aarde, maar ja, daarvoor is geld nodig en als jullie nu allemaal jullie opgespaarde geld samenleggen en aan mij geven, dan maak ik dat mogelijk’. Irimiás heeft gesproken. De bewoners zijn enthousiast, doen wat hen gevraagd wordt, zoeken hun hele (weinige) hebben en houden samen, een aantal slaan hun deuren, meubels en vaatwerk aan stukken, we vertrekken toch! En gepakt en gezakt als ezels gaan ze in de gietende regen en stommelend door de modder op weg naar de plaats die Irimiás hen aangewezen heeft, een oud vervallen kasteel dat nog dienst had gedaan als fabriek en waar enkel nog afgedankte roestige machines staan, blootgesteld aan weer en wind. Maar Irimiás had beloofd hun daar de volgende morgen weer aan te treffen. Uitgeput en verkleumd van de koude brengen ze de nacht half slapend door en als ’s morgens Irimiás niet opdaagt komt er een flinke ruzie tussen de uitgehongerde en uitgebluste ‘pelgrims’ met bloedneuzen als gevolg, tot Irimiás dan toch verschijnt (‘Ik had jullie toch gezegd dat ik zou afkomen?’). Omdat er wat complicaties zijn wijzigt het plan en Irimiás weet het zo aan te pakken dat hij elkeen van kolonisten naar een verschillende plaats stuurt en zelf verdwijnt hij dan voorgoed (met hun geld uiteraard). En dan zijn we weer op het einde van hoofdstuk 1 gekomen en lezen wij inderdaad dezelfde zinnen waarmee de roman begon. Eind slecht, al slecht.
Laszlo Krashnahorkai, Satanstango, Wereldbibliotheek 2015, 315 blz
Synopsis
Na de ontmanteling van hun collectieve onderneming vervalt een groepje bewoners van een Hongaars gehucht tot nog grotere troosteloosheid, totdat hun verlosser weer ten tonele verschijnt.